Hij ____ het goed. Hij heeft een boek ____ Hij ____ zijn mails altijd meteen. Ik heb heel lekker ____. Je ____ toch niet naar Amerika? Je broer heeft ____, want hij ____ altijd alles. Hij ____ vorige maand naar Amerika ____ Hij ____ nog net op tijd naar de winkel ____. Hij ____ gisteren drie uur in de duinen ____. Hij ____ vaak. Hij ____ net in het zwembad gedoken. Hij heeft de zin drie keer ____. Hij ____ hem niet nog een keer. Het ____ zo vaak, je hebt iets ____, maar niemand ____ het.

Leaderboard

Visual style

Options

Switch template

Continue editing: ?