+ t: Hij behandel... zijn hond niet goed. (behandelen), Gebruik... hij nooit zeep. (gebruiken), Hij slaap... altijd 8 uur. (slapen), Jij schrijf... een e-mail.  (schrijven), Hij bezorg.... pizza's. (bezorgen), Je betaal..... met een pinpas. (betalen), alleen stam: Misschien zwem... ik niet mee. (zwemmen), Werk.... je in de stad? (werken), Ga .... je morgen mee naar het strand? (gaan), Nu schrijf... je me nooit meer. (schrijven), Natuurlijk loop... je morgen mee. (lopen), Mis.... je hem? (missen), + DT: Je hou.... van dieren. (houden), Jij vin... sporten leuk. (vinden), De wond bloe... (bloeden) enorm., Hij wor... later dokter. (worden), Je verklee...  je als Spiderman. (verkleden), Wat hou.... je bezig? (houden), + D: Soms vin... je een euro. (vinden), Hij heeft de rekening betaal..... . (betalen), Ik vin... dat heel lekker. (vinden), Natuurlijk vin... je dat ook! (vinden), De pizza is bezorg.... . (bezorgen), Vin... je het leuk? (vinden),

Leaderboard

Visual style

Options

Switch template

Continue editing: ?